Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA9530

Datum uitspraak2000-05-03
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Zutphen
Zaaknummers99/985 WOW44 29
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ZUTPHEN Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken Reg.nr.: 99/985 WOW44 29 UITSPRAAK in het geding tussen: [eiser 1] en [eiser 2], wonende te [woonplaats], eisers, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oldebroek, verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder van 24 augustus 1999. 2. Feiten Op 26 mei 1998 hebben eisers verweerder verzocht om een bouwvergunning voor het vergroten van winkelruimte op de percelen [adres] te [woonplaats], kadastraal bekend gemeente [woonplaats], sectie [sectie] nrs.[1] en [2]. Bij besluit van 12 augustus 1998 heeft verweerder de gevraagde bouwvergunning geweigerd. Tegen dit besluit hebben eisers bij brief van 22 september 1998 een bezwaarschrift ingediend. Bij het bestreden besluit heeft verweerder overeenkomstig het advies van de bezwaarcommissie dit bezwaarschrift ongegrond verklaard. 3. Procesverloop Namens eisers heeft mr. S. Maakal, advocaat te Kampen, bij brief van 6 oktober 1999 beroep ingesteld op de in het beroepschrift vermelde gronden. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden. Het beroep is behandeld ter zitting van 10 februari 2000, waar eisers in persoon zijn verschenen, bijgestaan door eerdergenoemde gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Tijssen en J. de Boer, ambtenaren der gemeente. Het onderzoek is heropend opdat verweerder alsnog het gehele bestemmingsplan Oldebroek-Kom, het raadsbesluit tot vaststelling en het besluit omtrent goedkeuring van dat plan in het geding zou brengen. Vervolgens hebben partijen toestemming als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verleend. 4. Gronden Ingevolge artikel 44, aanhef en onder c, van de Woningwet moet de bouwvergunning worden geweigerd, indien het bouwwerk in strijd is met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen. In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder terecht heeft geoordeeld dat het bouwplan in strijd is met artikel 10, vierde lid, onder c. van de planvoorschriften. Ingevolge het vigerende bestemmingsplan Oldebroek Kom, zoals vastgesteld bij raadsbesluit van 25 maart 1986 en goedgekeurd bij besluit van 24 oktober 1986, geldt ter plaatse de bestemming ‘centrumbebouwing, bestemmingsvlak III’. De bestemmingsvlakken I (voorerf),II (hoofdbebouwing),III en IV (onbebouwd) liggen in stroken langs de [straat]. Ingevolge artikel 10, eerste lid, onder c, van de planvoorschriften is de grond in bestemmingsvlak III bestemd voor -kort gezegd - bouwwerken en andere werken behorende bij de in het aangrenzende bestemmingsvlak II - op hetzelfde bouwperceel - toegelaten bebouwing. Ingevolge artikel 10, vierde lid, van de planvoorschriften mogen in het op de kaart met een III aangegeven bestemmingsvlak uitsluitend gebouwen ten dienste van doeleinden als bepaald in het eerste lid sub c van dit artikel, zomede andere bouwwerken genoemd in artikel 24 worden gebouwd indien, voor zover het gebouwen betreft, voldaan wordt aan de volgende eisen: a. (…); b. (…); c. het bebouwingspercentage mag: 1e. tot 200 m2 terreinoppervlak 100 bedragen; 2e. van 200 tot 400 m2 terreinoppervlak ten hoogste 50 bedragen; 3e. van het terreinoppervlak boven de 400 m2 ten hoogste 10 bedragen; d. (…). Ingevolge artikel 3 (wijze van meten) sub l is het bebouwingspercentage het percentage dat aangeeft welk deel van de som van de bebouwde oppervlakte van gebouwen op een bestemmingsvlak uitmaakt van de totale oppervlakte van dat bestemmingsvlak binnen de begrenzing van het bouwperceel. In artikel 1, onder l, van de planvoorschriften (begripsomschrijvingen en afkortingen) wordt onder bouwperceel verstaan: een aaneengesloten oppervlak grond waarop krachtens het plan een bouwwerk is, dan wel bij elkaar behorende bouwwerken zijn toegestaan. Op de plankaart staan geen als zodanig benoemde bouwperceelgrenzen aangegeven. Het perceel [straat] 140, kadastraal bekend gemeente C, sectie […], nr. [1] is binnen bestemmingsvlak III 370 m2 groot en mag volgens eisers tot 285 m2 worden bebouwd. Het perceel [straat] 144, kadastraal bekend gemeente C, sectie […], nr. [2] is binnen bestemmingsvlak III 891 m2 groot en mag volgens eisers tot 349 m2 worden bebouwd. In totaal mag, aldus eisers, derhalve tot 634 m2 bebouwd worden, terwijl het bouwplan een oppervlakte van 623,8 m2 beslaat. Eisers zien, met verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 april 1999 (AB 1999/388), een kadastraal perceel waarop gebouwd mag worden dan ook als een bouwperceel in de zin van de planvoorschriften. Verweerder gaat er vanuit dat het bouwperceel (binnen bestemmingsvlak III) 1261 (370 + 891) m2 groot is, waarop een gebouw van maximaal 386,1 m2 (200+100+86.1 m2) mag worden gebouwd. De rechtbank overweegt als volgt. Er is geen grond om aan te nemen dat de gemeenteraad met bouwpercelen het oog heeft gehad op de kadastrale percelen die op de plankaart zijn aangegeven. Zou de raad daar wel het oog op hebben gehad dan zou in de omschrijving van het begrip bouwperceel ongetwijfeld naar de kadastrale percelen zijn verwezen. Voor zo ver de naast elkaar gelegen percelen [1] (met daarop de winkel) en [2] (met daarop de (bedrijfs-) woning van eiser [eiser 1]) thans niet reeds als aaneengesloten hebben te gelden, dan worden zij aaneengesloten door realisering van het bouwplan. Met verweerder moet dan ook worden geoordeeld dat het bouwplan in strijd is met artikel 10, vierde lid onder c. van de planvoorschriften. De omschrijving van het begrip bouwperceel heeft, in samenhang met de gekozen regeling van het bebouwingspercentage, tot gevolg dat rechthebbenden in belangrijke mate zelf kunnen bepalen wat als bouwperceel heeft te gelden en welk bebouwd oppervlak maximaal gerealiseerd mag worden. In de toelichting op het bestemmingsplan (blz. 4) is (niet meer) vermeld (dan) dat het maximum toelaatbare bebouwde oppervlakte op het III-vlak in relatie staat tot de beschikbare terreinoppervlakte in vrijwel alle gevallen voldoende mogelijkheden geeft om de bebouwing af te stemmen op een uit een oogpunt van bedrijfsvoering gewenste omvang. Door aaneensluiting kan op het oorspronkelijke bouwperceel (50 dan wel 10% van het verworven oppervlak) meer worden gebouwd. Als regel zal dit evenwel niet leiden tot meer bouwmogelijkheden binnen het bestemmingsvlak III. Ook door splitsing van een bouwperceel kan meer bebouwd oppervlak worden gerealiseerd. Splitsing leidt als regel wel tot meer bouwmogelijkheden binnen bestemmingsplanvlak III, indien het af te scheiden deel niet reeds eerder in aanmerking is genomen bij het verlenen van een bouwvergunning. Op een bouwperceel van 1000 m2 mag na splitsing in twee gelijke delen van 500 m2 2 x 310 m2 worden gerealiseerd. Ingevolge artikel 10, vierde lid, onder d. van de planvoorschriften mogen de gebouwen op de perceelsgrens worden gebouwd, zodat na splitsing een aaneengesloten bouwmassa van 620 m2 kan worden gerealiseerd. Zonder splitsing mag slechts 360 m2 worden bebouwd. Verweerder deelt het standpunt van eisers dat voor de door eisers gewenste bouwmassa bouwvergunning moet worden verleend indien twee aanvragen worden ingediend en het samengestelde bouwplan voorziet in een dichte tussenmuur op de perceelsgrens. Naar het oordeel van de rechtbank heeft een redelijk oordelende bestemmingsplanwetgever niet kunnen oordelen dat de gekozen begrenzing van de mogelijkheden die een belanghebbende zijn gelaten om zelf te bepalen welk bebouwd oppervlak maximaal mag worden gerealiseerd nodig is in verband met een goede ruimtelijke ordening. Artikel 10, vierde lid, sub c. van de planvoorschriften is dan ook in strijd met artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vastgesteld, zodat daaraan verbindende kracht moet worden ontzegd. Verweerder heeft de gevraagde vergunning derhalve niet kunnen weigeren op de grond dat het bouwplan in strijd is met dit planvoorschrift. De rechtbank ziet in het vorenoverwogene aanleiding verweerder met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van het beroep hebben moeten maken. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat beslist moet worden als hierna is aangegeven. 5. Beslissing De rechtbank, recht doende: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit; - draagt verweerder op met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing te nemen; - bepaalt dat de gemeente Oldebroek het betaalde griffierecht van f 225,- aan eisers vergoedt; - veroordeelt verweerder in de kosten van eisers tot een bedrag van f 1991,80, waarvan f 1.420,- voor verleende rechtsbijstand en f 571, 80 voor reis-, verblijf- en verletkosten, te betalen door de gemeente Oldebroek. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Aldus gegeven door mr. J.A. Lok, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 3 mei 2000 in tegenwoordigheid van de griffier. Afschrift verzonden op: